Paraneetroplus gibbiceps (STEINDACHNER, 1864)

Tekst Rene Beerlink, foto Ersin Ulas
Etymologie: 

Gibbi betekent “bult” en ceps “hoofd”. De vis met de bult op de kop dus. Een niet erg soortspecifieke naam, want een voorhoofdsbult is een veel voorkomende eigenschap bij Midden-Amerikanen. Daarbij is dit kenmerk bij P. gibbiceps ook nog eens matig ontwikkeld.

Para betekent “naast” en Neetroplus was al een bestaand geslacht ten tijde van deze beschrijving. Steindachner constateerde dat deze vissen dezelfde gebitskenmerken vertoonde als Neetroplus vandaar “Para-Neetroplus”.

Referentie: 

Steindachner F. 1864. Beiträge zur Kenntniss der Chromiden Mejico's und Central-Amerika's. Denkschriften der Mathematisch, Naturwissenschaftlichen, Akademie der Wissenschaften, Wien. v. 23 (n. 2), blz 66-68

Literatuur: 

-- Artigas Azas J. 2015. Het geslacht Paraneetroplus. De Corrienteras van Mexico Cichlidae 41 (4) 14-23

-- Cichlidenwelt 2009. Neue mitbewohner. Neue Mitbewohner! - Mittelamerika - Cichlidenwelt Forum

-- Keijman M. 2000. Corrientero Verde Paraneetroplus gibbiceps op haar best. Cichlidae 26 (5) : 136-144

-- Keijman M. 1994. Paraneetroplus nebulifer. Cichlidae 20(3), blz 15-18.

-- Keijman M. 1994. Paraneetroplus omonti Allgayer 1988. Een nieuwe telg uit het geslacht paraneetroplus. Cichlidae 21(4), blz 85-93.

-- Kullander, S. 2003. Check list of the Freshwater Fishes of South and Central America

-- Miller R. 2005. Freshwater fishes of Mexico, blz 373-374

-- Regan C. 1905. Revision of the fishes of the American cichlid genus Cichlosoma and of the allied genera. Annals and Magazine of Natural History

-- Stawikowski/Werner 1998. Die Buntbarsche Amerikas, band 1, blz 419-420

-- Steindachner F. 1864. Beiträge zur Kenntniss der Chromiden Mejico's und Central-Amerika's

-- Werner U. 2020. Selten geplegt: Paraneetroplus gibbiceps und P. omonti. DCG-Informationen 51(10) blz 248-255

Beschrijving: 

Voor wie dacht dat Aufwuchs-eters alleen in Afrika voorkomen wil ik graag Paraneetroplus gibbiceps voorstellen. De vis met 't gekke bekkie. Inderdaad, ook Midden-Amerika telt 'n paar, hetzij bescheiden, specialisten. Het geslacht Paraneetroplus telt er vier. Deze vissen hebben zich helemaal toegelegd op een herbivoren levenswijze in de stroomversnellingen van Zuid-Mexico. Het onderstandige (gekke) bekkie komt hierbij goed van pas. Het zorgt ervoor dat deze vissen minder weerstand ondervinden in de sterke stroming. Samen met de beitelvormige tanden en een krachtige forelachtige staart zorgen deze aanpassingen voor een concurrentievoordeel in het habitat van deze vis.

 

Het voornaamste kenmerk waarmee deze Paraneetroplus zich onderscheidt van de anderen, is de blauwe kleur. Deze kleur wordt veroorzaakt door iridoforen, kleurcellen die gebruik maken van interferentie tussen lichtgolven. Kenmerkend hierbij is dat de kleur slechts vanuit een bepaalde hoek waarneembaar is. Daarbij moet ook het lichtspectrum dat op de vis valt nog de juiste lichtgolven bevatten, anders blijft het een saai grijs visje. Dit verklaart het verschil in rating bij verschillende liefhebbers. Ook meningsverschillen (op fora) of vissen groen of blauw zijn kunnen vaak in dit licht bezien worden. De iridoforen bevinden zich vooral op de kieuwdeksels en rond de middenlijn-vlekken. De rode uiteinden van de ongepaarde vinnen maken het plaatje compleet.

 

In de natuur worden deze dieren niet veel groter dan 20 cm, maar onder aquariumcondities komen daar nog flink wat centimeters bij, tot wel 30 cm totaallengte. Deze extreme verschillen zien we vaker bij rheofiele soorten. Dit komt enerzijds door comfortabelere ecologische omstandigheden en anderzijds door de hoge voedingswaarden van onze diervoeders. In de natuur zijn deze dieren de hele dag druk om met hun laag calorische dieet, algen, het energieverlies te dekken dat hiermee gepaard gaat. In het aquarium daarentegen hoeven deze dieren zich niet langer schrap te zetten tegen de sterke stroming en krijgen ze het eten op een presenteerblaadje. Er blijft zodoende veel energie over voor groei en ontwikkeling.

Herkomst: 
Mexico
Verspreiding: 

Het Type-exemplaar komt uit de Río Teapa, genoemd naar het gelijknamige plaatsje op de rand van de provincie Tabasco. Andere vanglocaties die worden genoemd zijn Rio Puyagatengo, Río de la Sierra, Río Blanco, Río Pichucalco, Río Ixtapangajoya. Dit zijn allemaal rivieren uit het Grijalva bekken. Het verspreidingsgebied van P. gibbiceps reikt dan ook niet verder dan dit stroomgebied.

Habitat:

Deze vis wordt vaak gezien in of nabij stroomversnellingen, in het overgangsgebied van berg naar laagland-rivieren. Ze heeft een duidelijke voorkeur voor ondiep water (tot 2 mtr) waar het zonlicht ongehinderd tot de bodem door kan dringen. Hier kunnen de algen groeien en de zo ontstane algenweides vormen het foerageergebied van P. gibbiceps. Hogere planten komen in zijn milieu niet voor en het fysieke habitat van deze vis bestaat uit alle maten rolkeien, rolkeien en nog eens rolkeien. Temp tot 30 graden in de droge tijd. PH. 8, DGH. 8, KH. 7 (metingen van Werner 2020 in de Río Puyacatengo).

Gedrag: 

In de natuur trekken volwassen P. gibbiceps vaak groepsgewijs de rivier op. Hierbij de stenen afgrazend. Tegelijkertijd houden ze hierbij een grote vluchtafstand ten opzichte van potentiële dreigingen (zoals mensen). Jonge vissen leiden een individueler en verscholener leven in de krochten en holtes van de stenen. In het aquarium kunnen de dieren schuw en schrikachtig reageren op plotselinge situaties, zoals bijv. het aanspringen van de lampen. Hierbij kunnen de dieren zichzelf verwonden. Wellicht dat dit gedrag verminderd naarmate meer opvolgende generaties opgroeien in aquaria. Overbodig te vermelden dat het aanbeveling verdient het licht via een tijdgeschakelde dimmer te laten lopen.

Voedsel: 

Herbivoor tussen aanhalingstekens. Artigas (2015) merkt terecht op dat dit soort vissen nooit geheel als herbivoor kunnen worden aangemerkt omdat zich tussen de algen ook allerlei dierlijk leven bevind, dat uiteraard niet uitgespuwd, maar mede geconsumeerd wordt.

Kweek: 

Niet gemakkelijk. Koppels hebben rust nodig en zullen in combinatie met teveel bakgenoten moeilijk tot broeden komen. In de natuur hebben deze dieren vanwege de extreme stroming zelden buren. Broedkoppels krijgen het voor Herichthyinen gebruikelijke contrastrijke bruiloftskleed. Donkere onderzijde van kop en buik, donkere middenlijn-vlekken in combinatie met een lichter gekleurd lichaam. Deze broedkleur is bij de vrouwtjes vaak wat uitgesprokener aanwezig. Open substraatbroeder maar met enige beschutting tegen de sterkste stroming. Zoals gebruikelijk bij rheofiele vissen is het legsel klein maar zijn de eieren groot.

De transparante eieren met een doorsnede van 2 mm doorlopen een opvallend lange ontwikkelingstijd. Vier tot vijf dagen (bij 27 °C) kan het duren voordat de eieren uitkomen (Werner 2020). Larven worden door beide ouders in een spleet gedeponeerd en bewaakt, waarbij het vrouwtje duidelijk het voortouw neemt. Hier ontwikkelen de larven zich in nóg eens vijf dagen tot relatief grote, zwemvaardige jongen. En dit is nodig ook, want de ouders ontzien hun jongen niet en leiden hen meteen het sterk stromende water in. Om te voorkomen dat de kleintjes door het stroming worden meegesleurd, houden zij nauw contact met de bodem.

Aquarium: 

Het is niet bekend wanneer deze vis zijn intrede deed als aquariumvis, maar dat moet ergens in de jaren '80 zijn geweest. Populair is deze vis echter nooit geworden en tot op de dag van vandaag zien we hem zelden bij liefhebbers. Aan de kleuren kan het niet liggen want dit visje is bepaald niet onaantrekkelijk te noemen. De rede van zijn zeldzame voorkomen zal eerder gezocht moeten worden in de beperkte invoer in combinatie met de inflexibele verzorgingseisen. Paraneetroplus gibbiceps behoort (zoals wel meer rheofiele vissen). tot de categorie “gevoelige visjes”. Ze vereisen zeer schoon zuurstofrijk water en moeten gevoerd worden met, het liefst plantaardig, vezelrijk voedsel. Zie bij P. bulleri voor uitgebreide verzorgingseisen.

Stoplicht: 
Oranje
Herkomstgebied: