Thorichthys helleri (STEINDACHNER,1864)

Tekst: Rene Beerlink, foto Michael Kwist, Wisse Sluijters
Etymologie: 

Thorichthys helleri is vernoemt naar Karl Bartholomäus Heller ('n natuurwetenschapper uit Oostenrijk) Deze bereisde in de jaren 1845 tot 1848 in opdracht van de Weense hortus Mexico. Tijdens deze reis verzond K.B.Heller 50 kisten met botanisch en Zöologisch materiaal naar Oostenrijk. In één van deze kisten bevonden zich 7 exemplaren van de nog onbeschreven T. helleri

Referentie: 

Dr. Franz Steindachner. Beitrage zur Kenntniss der Chromiden Mejico's und Central- Amerika's 1864, blz 64.

Thorichthys helleri werd beschreven als Heros helleri, door Franz Steindachner. Dit gebeurde aan de hand van de door Heller's verzamelde exemplaren die inmiddels waren opgenomen in de collectie van het Keizerlijk Zoölogisch Museum te Wenen. T. aureus en T. affinis waren net twee jaar daarvoor door Günther beschreven. T. helleri werd hiermee de derde Thorichthys. Tenminste kijkend met de kennis van nu, want het geslacht Thorichthys.., daar had op dat moment nog nooit iemand van gehoord.

Literatuur: 

Dr. Rüdiger Riehl, Hans A. Baensch, Mergus Aquarien Atlas, blz 886, band 3, 1990.

Beschrijving: 

T. helleri is een vis met delicate schoonheid. Geen schreeuwende kleuren, eerder ingetogen en discreet. Maar daardoor zeker niet minder mooi.

Binnen het geslacht Thorichthys onderscheiden zich twee groepen. Aan de ene kant de Meeki-groep, waarin behalve T. meeki nog T. affinis en T. passionis zit. Deze groep bewoont voornamelijk de traag stromende benedenlopen en het stilstaande water van meren poelen en moerassen. Deze wateren worden geassocieerd met een hoge visdichtheid en een laag zuurstofgehalte. Een uiterlijk kenmerk van deze groep is de lange snuit. Hiermee worden ze verondersteld beter in de zachte bodem (typerend voor hun habitat) te kunnen wroeten. De andere groep wordt de Helleri-groep genoemd. Behalve T. helleri, zitten hier nog in: T. aureus, T. maculipinis, T. callolepus, T . socolofi en nog enkele T. spec-soorten die nog nadere klasificatie vereisen. Deze groep bewoont voornamelijk de sneller stromende middenlopen en zijn zodoende zuurstofbehoeftiger. Deze vissen hebben een kortere afgeronde snuit waarmee ze het voedsel van de bodem afpikken. “More pickers than diggers” (Juan Artigas 2007).

T.helleri behoort tot de kleinere Thorichtyssen. Alhoewel er een record-lengte geregistreerd staat van 17 cm ( Reséndez Medina 1981) zijn ze vaak al met 10 cm volgroeid.

Herkomst: 
Mexico, Guatemala.
Verspreiding: 

T. helleri is één van de wijdst verspreide Thorichthyssen. Er bestaan daarom veel kleurvarianten. De vis komt tot op meer dan 600 meter boven zeeniveau voor, bij voorkeur in helder water met zanderige bodem. Van Rio Tonalá in het Westen tot en met de Rio Champotón in het Oosten, inclusief alle helderwater rivieren hiertussen. In het Rio Usumacinta-systeem komt T. helleri tot in de Petén regio voor. De meest Zuiderlijke vindplaats is Rio Chiyú (Miller et al., 2005) Dit is interessant omdat deze rivier een ondergrondse verbinding heeft met de Rio Sartoon dat tot het verspreidingsgebied van T. aureus behoort.

Gedrag: 

Licht agresieve, territoriumvormende, broedverzorgende cichlide die in de broedtijd kuilen graaft

Voedsel: 

Carnivoor. Insecten en hun larven.

In het aquarium: Droogvoer en allerlei soorten diepvriesvoer. Zolang 't maar niet te groot is.

Kweek: 

Een van de uiterlijke kenmerken van T. helleri is een donkere zone in de rugvin. Deze kan door de kweker gebruikt worden om de vissen te seksen. Alhoewel de verschijningsvorm van deze rugvinvlek per locatie kan verschillen is ze per variant tussen de seksen in ieder geval altijd verschillend. ('n goede rede dus om lokale varianten gescheiden te houden). Meestal heeft het vrouwtje een meer verticale en het mannetje 'n meer horizontale vlek. Bovendien laat het vrouwtje haar vlek meestal prominenter zien. Vrouwtjes blijven daarbij 'n stuk kleiner en hebben 'n afgeronder kopprofiel. In de broedperiode krijgt T. helleri een opvallend bandenpatroon. In de natuur broeden ze vaak met meerderen bij elkaar. 'N beetje zoals meeuwen in 'n kolonie, voortdurend kibbelend met de buren. Platte stenen, boomtakken en boomwortels zijn favoriete afzetplaatsen. De minder assertieve koppels nemen ook met afgezonken bladeren genoegen. Het vrouwtje verzorgt de eieren en het mannetje beschermt het nest tegen indringers. Na ongeveer 48 uur komen de eieren uit waarna het vrouwtje een dwangmatige verhuisdrang gaat vertonen. Meerdere keren per dag verplaatst ze haar kroost nu eens naar de ene en dan weer n's naar de andere kuil. na nog eens 5 dagen zwemmen de jongen vrij. De jongen worden door de ouders rondgeleid, maar in tegenstelling tot veel andere centraal-Amerikaanse cichliden poogt de moeder hierbij niet zelf actief voedsel voor haar jongen te serveren (door bodemsubstraat op te laten dwarrelen). De jongen moeten op eigen kracht hun kostje bij elkaar sprokkelen. In het aquarium kunnen de jongen gevoerd worden met vers-uitgekomen artemia. Na twee maanden zijn de jongen zelfstandig. In de vrije natuur trekken de jongen dan naar de ondiepere oeverzones. Hier is het warmer, voedselrijker en lastiger voor predatoren. De jonge helleri's scholen in dit stadium dan vaak samen met jongen van andere cichliden.

Aquarium: 

T. helleri haat slechte waterkwaliteit. De vis is zuurstofbehoeftig en vereist regelmatige waterverversing. Temp 24-26 C. Waterplanten zijn goed mogelijk, vooral wanneer deze worden verankerd met onverplaatsbare kiezels. Minimum bakmaat 1 mtr voor één koppel. Veel beter is de setting van 3 koppels in een bak van 140 cm. Alle Thorichthyssen zijn van nature schuw. Zorg dus voor bijvissen in de vorm van zalmen en of levendbarenden.

Stoplicht: 
Oranje
Herkomstgebied: 
synoniemen: 

Heros helleri, Steindachner, 1864
Astronotus (Astronotus) helleri, Eigenmann, 1893
Cichlasoma (Cichlasoma) helleri, Jordan et al, 1896
Astronotus helleri, Eigenmann et al, 1903
Thorichthys helleri, Meek, 1904
Cichlasoma aureum, Regan, 1905
Cichlasoma helleri, Miller et al, 1961
Cichlasoma champotonis, Miller et al, 1984